Valse meeldauw, Ui

Peronospora destructor

Herkenning. In Nederland was schade door valse meeldauw in uien al bekend vóór 1938. Tot in het midden van de jaren zestig was de veroorzaker van deze ziekte de belangrijkste loofschimmel in uien. Na 1968 werd aantasting in Nederland nauwelijks meer waargenomen; vanaf 1986 vond weer een geleidelijke uitbreiding plaats. De toename van de ziekte in de afgelopen jaren is voornamelijk tot stand gekomen vanuit tweedejaars plantuien. Het eerste symptoom van de ziekte zijn lichtgroene tot geelkleurige ovaalvormige vlekken die afsteken tegen het groene, gezonde weefsel. Deze vlekken ontstaan vrijwel steeds aan de top of midden in het blad. Op deze vlekken kan de schimmel uitbundig sporuleren (het vrijkomen van sporen), zodat van hieruit gezonde bladeren aangetast kunnen worden. Rondom deze vlek kan de schimmel zich in concentrische (met hetzelfde middelpunt) ringen uitbreiden. Het aangetaste blad, waarop zich bovendien secundaire parasieten kunnen vestigen (zwartgekleurde schimmel), wordt vervolgens necrotisch (bladafsterving) van bladen sterft af. De schimmel kan zo massaal toeslaan dat ernstige schade ontstaat (30% opbrengstderving en meer) en dat zelfs de bewaarbaarheid van de uien wordt verminderd en de uien een afwijkende vorm krijgen wanneer het loof al vóór het strijken afsterft. In dat geval hebben de uien immers nog een te dikke hals.

Levenswijze. De schimmel overwintert voornamelijk in uien, hetzij in de schuur, hetzij op het veld. Hierbij kan gedacht worden aan plantmateriaal voor de teelt van tweedejaars plantuien, zaaiuien en aan winteruien. In het voorjaar kunnen vanuit deze primaire infectiebronnen (systemisch zieke planten) andere planten en gewassen, waaronder zaaiuien, besmet worden. Andere mogelijkheden van overwintering zijn via zaad (aan zaad aanhangend schimmel materiaal) of via öosporen (rustsporen), die jarenlang in de grond levenskrachtig kunnen zijn. Het belang van deze mogelijke infectiebronnen wordt gering geacht, maar met name besmetting via öosporen moet niet worden uitgesloten. De groei en verspreiding van de schimmel wordt in sterke mate bepaald door de weersomstandigheden in het gewas (microklimaat). Sporulatie kan verwacht worden wanneer de relatieve luchtvochtigheid gedurende minimaal de laatste vier uur vóór zonsopgang boven 95% ligt bij temperaturen tussen 4 en 24°C, de temperatuur de voorafgaande dag gemiddeld geringer dan 23°C is en de voorafgaande nacht geen neerslag is gevallen, uitgezonderd een lichte bui van maximaal 2 mm vóór 01.00 uur. De schimmel kan niet sporuleren op een blad dat bedekt is met een waterfilm, maar wanneer vrij water in druppels op het blad ligt verhindert dit de sporulatie niet. Ongeveer 1 à 2 uur na zonsopkomst worden bij dalende relatieve luchtvochtigheid de sporen vervolgens massaal verspreid. Deze sporen hebben een korte levensduur en kunnen alleen kiemen in aanwezigheid van vrij water op het blad gedurende minimaal 4-6 uren. Vindt de verspreiding van sporen plaats op een dag waarop in de ochtend de bladeren al snel opdrogen en pas weer laat in de avond nat worden, dan zal verspreiding van de ziekte uitblijven. De ziekte heeft een incubatietijd (de tijd die verloopt vanaf de infectie tot het verschijnen van de eerste symptomen) van 10-16 dagen.

Maatregelen

  • Tijdig afdekken/vernietigen van afvalhopen.
  • Verzamelen en verbranden van gewasresten van een geïnfecteerd gewas.
  • Wanneer plantuitjes zijn aangetast door valse meeldauw kan door een warmwaterbehandeling de aantasting sterk gereduceerd worden. De NAK voert op verzoek extra veldkeuringen uit waardoor op het plantmateriaal kan worden aangegeven wanneer het gewas op het veld vrij is gebleven van valse meeldauw.
  • Voor zaaiuien is een model beschikbaar dat aangeeft wanneer een valse meeldauwbestrijding het beste kan worden uitgevoerd.
  • Ook zijn rassen in ontwikkeling die resistent of resistenter zijn tegen valse meeldauw.

Gewasbeschermingsmiddelen