Aardappelmoeheid

Globodera pallida

Herkenning. In het veld herken je zware aantasting van het gewas met aardappelcysteaaltjes aan zogenaamde valplekken. Dit zijn plekken in het gewas, variërend van enkele planten tot enkele tientallen vierkante meters, waar planten in groei achter blijven. Als je op een dergelijke plaats in een perceel een plant optrekt, dan valt op dat het wortelstelsel bossig is en sterk vertakt. In de loop van juni tref je op de wortels speldenknop grote bolletjes aan, de cysten. De cysten van het type rostochiensis zijn aanvankelijk wit, maar kleuren bij het ouder worden via goedgeel naar bruin. De aaltjes van het type pallida kleuren van wit naar bruin en missen dus de goudgele fase. Als je in de loop van juni alleen witte en bruine cysten aan besmette planten ziet en geen goudgele cysten, dan heb je vrijwel zeker te maken met een pallida besmetting.

Levenswijze. Na het rooien van een aardappelgewas, blijven grote aantallen cysten in de grond achter. Als in een volgend jaar op het perceel weer een aardappelgewas wordt verbouwd of als er aardappelopslagplanten voorkomen, dan worden de larven uit de cysten gelokt door stoffen, die afgescheiden worden door de wortels van de aardappelplanten. De aaltjes prikken de worteltjes van de aardappelplant aan. Bepaalde enzymen uit het speeksel van het aaltje zorgen voor het oplossen van celwanden, waardoor reuzencellen ontstaan. De aaltjes voeden zich met de sappen, die naar deze reuzencellen worden aangevoerd. Op zwaar besmette percelen worden soms meer dan 10.000 larven en eieren per 200 cc grond aangetoond. De gehele plant wordt dus door tienduizenden aaltjes aangeprikt, waardoor de plant in groei achterblijft. De vrouwelijke aaltjes breken door de schors van de worteltjes naar buiten en worden bevrucht door de mannetjes. Na de bevruchting blijft het vrouwtje als een bolletje op de wortels zitten en sterft uiteindelijk. De cysten, die je op de wortels van de aardappelplant aantreft, zijn dus dode vrouwelijke aaltjes gevuld met eieren en larven. Bij het rooien blijven de meeste cysten op het veld achter, om vanuit de grond in een volgend jaar weer een aardappelgewas te besmetten. De cysten kunnen na 10 jaar jaren nog levende eieren bevatten. De aaltjes van het type Ro vermeerderen zich op lichte gronden ongeveer met een factor 20 tot 30, op zware gronden met een factor 15 tot 70. De resistentie van aardappelrassen tegen pathotype A is absoluut. Resistente rassen verminderen de besmetting met ongeveer 80 %, dus een AM A ras zoals Agria vermindert de eventueel aanwezige besmetting van Ro 1 met 80 %. De verklaring daarvoor is, dat de resistente rassen het aaltje wel lokken, maar dat het ras geen reuzencellen vormt. Het aaltje verhongert daardoor. Er zijn echter altijd aaltjes, die in de cyste achterblijven. Dat is de verklaring voor het feit, dat de reductie 80 % is en niet 100 %. De resistenties van rassen tegen aaltjes van het type pallida is veel ingewikkelder. Deze resistentie is partiëel, dat wil zeggen gedeeltelijk. Op het moment wordt bij pallida onderscheid gemaakt in twee pathotypen namelijk D en E. In de praktijk blijken er veel meer soorten voor te komen, waarvan mengvormen van D en E. Het onderscheid is tussen de verschillende typen is niet altijd even duidelijk. Er zijn grote verschillen in de mate van resistentie tussen verschillende rassen en de resistentie is weer afhankelijk van de grootte van de beginpopulatie. Het kan dus voorkomen dat het ene ras aaltjes van het type pallida met 20 % reduceert en het andere ras met 70 % en niet zoals bij de rho resistenties altijd met 80 %. Bij een hoge populatie reduceert een bepaald ras de pallida populatie terwijl bij lage dichtheden hetzelfde aaltje wordt vermeerderd. Bij rassen met een partiële resistentie is sprake van een relatieve vatbaarheid. Eerst wordt de vermeerdering van een vatbaar ras vastgesteld. Stel een vatbaar ras vermeerdert het aaltje met een factor 20. Een ras met een relatieve vatbaarheid van 25 % zal dus maximaal het aaltje met een factor 4 vermenigvuldigen. Het aantal aaltjes, dat van een bepaald type kan voorkomen is niet onbeperkt. Het aantal is altijd aan een maximum gebonden. Stel een vatbaar ras geeft een eindpopulatie van 200 eieren per gram grond, dan zal een ras met een relatieve vatbaarheid van 25 % een eindpopulatie van 50 eieren opleveren. Een ras met een lage relatieve vatbaarheid vermeerdert het aaltje dus langzamer en levert ook een veel lagere eindpopulatie van het aaltje op. Op grond van deze cijfers noemt de rassenlijst een indeling in vier resistentie niveau groepen:

  1. hoog resistent 0.0-0.5
  2. resistent 0.6-1.6
  3. licht vatbaar 1.7-9.0
  4. vatbaar 9.1- 100